Fäbodar zijn zomerboerderijen in de bergen. Vooral in bosrijke streken hadden de boeren weinig landbouwgrond. Om te kunnen overleven brachten ze in de zomer hun veestapel naar hoger gelegen zomerboerderijen zodat het vee daar kon grazen. Ondertussen kon de schaarse landbouwgrond in de dorpen gebruikt worden als akkers. Dit noemt men transhumance en dit werd al bedreven in de middeleeuwen. Elke boer uit het dorp had een aandeel in minstens één fäbod en een fäbod kon bestaan uit verschillende boerderijen.
De veestapel werd begin juni vaak langs smalle paadjes naar de fäbod gebracht. Tijdens de zomer werd het vee soms nog verplaatst naar een andere fäbod.
Begin september werden de dieren terug naar het dorp gebracht. Al het werk in de fäbod werd door vrouwen gedaan, de mannen bleven in het dorp. Het werk was hard, het waren lange dagen en de verantwoordelijkheid was groot. Gedurende eeuwen hebben dappere vrouwen hier veel werk verricht volgens een eeuwenlange traditie. 's Morgens werden de koeien gemolken, nadat men één dier een bel had omgedaan vertrok het koemeisje met de dieren naar een weide. Met een hoorn gemaakt van een koehoorn werden de dieren bij elkaar gehouden en de roofdieren zoals beren en wolven op afstand gehouden. 's Avonds werden de dieren bij elkaar gedreven en kwam men terug naar de fäbod om opnieuw te melken. Eén meisje was dus de ganse dag verantwoordelijk voor de hele kudde. Van de melk werden niet-bederfbare producten zoals boter, kaas en verschillende soorten zachte kazen gemaakt. Deze kazen werden gemaakt door de melk langdurig te laten koken boven een vuur in het eldhus, een gebouw verwant aan een Vikinghuis. Het had een aarden vloer, een open haard in het midden en een opening in het dak om de rook te laten ontsnappen. Boven dit vuur werd niet alleen de melk gekookt maar ook het eten gemaakt. Kleine openingen in de muren lieten daglicht toe. Langs de muur stond een bank waarop de meisjes konden rusten of slapen. In de mjölkbod werd de melk, boter en kaas bewaard. Dit gebouw werd vaak half ingegraven of gebouwd boven een bron of beekje om alles fris te houden. In het begin sliepen de vrouwen in de buitenlucht naast een vuur om de vliegen op afstand te houden, later werden er woningen gebouwd. Het meest voorkomende woonhuis is de enkelstuga, een huisje bestond uit een grote plaats met een haard, een kamer en een overdekt portiek. Andere gebouwen zijn vooral stallen en voorraadschuren die altijd op palen gebouwd zijn om muizen en ratten geen toegang te geven.
Vanaf 1900 veranderden de landbouwmethodes: meststoffen en ploegen deden hun intrede zodat de koeien beneden in de dorpen konden blijven. Er werden ook coöperatieve melkerijen opgericht zodat het belang van de fäbodar afnam. In het begin van de 20e eeuw werd het transhumance systeem niet meer gebruikt en de zomerboerderijen geraakten in verval. Vele werden omgebouwd tot recreatiegebieden of zomerhuisjes. Vandaag zijn er nog een 80-tal fäbodar waar nog op de traditionele manier aan landbouw wordt gedaan. Vaak met diersoorten die met uitsterven bedreigd zijn.
Fäbodar vind je vooral in Dalarna en de omliggende provincies Härjedalen, Jämtland, Hälsingland en Värmland. Het is aan deze traditie te danken dat er grote dorpen konden ontstaan, niettegenstaande er weinig landbouwgrond was. Fäbodar zijn een karakteristiek cultureel element uit de geschiedenis van Dalarna en je moet er dus zeker één bezocht hebben. Let wel: fäbodar zijn allemaal in privé bezit en geen openluchtmusea dus is het Zweedse allemansrecht hier niet van toepassing.Enkele fäbodar die wij bezochten:Grunuberg, Brindberg, Skräddar-Djurberga, Karl Tövåsen en Arvselens